Als kind ben ik opgegroeid in het lommerrijke dorp Beesel. Achter ons huis liep een paadje regelrecht het bos in. Vanzelfsprekend was dit een ideaal speelterrein waar ik vele uren heb doorgebracht. Onbewust werd ik zodoende doordrenkt van de grote verbondenheid met de natuur. Respect en (be-) verwondering liepen, en lopen nog, als een rode draad door mijn leven.
Wat heeft dit met zingen te maken? Alles. Volgens de Romeinse politicus en filosoof Cicero heeft het waarnemen van de natuur de kunst voortgebracht. Ik heb deze uitspraak als uitgangspunt genomen voor mijn koorscholingsmethode “Horen, Zien en Zingen”. Daar heb ik het zo verwoord:
Als we de natuur om ons heen waarnemen valt ons op dat er sprake is van een voortdurende golfbeweging die zich overal voordoet, met name als we het begrip “tijd” erbij betrekken. Denk maar aan: de afwisseling van de seizoenen; de afwisseling van dag en nacht; van eb en vloed; van zon en regen. Maar ook de afwisseling van zee en land; bergen en dalen; bossen en weiden; storm en stilte; het ruisen van het riet; etc.
In onszelf komen we dit natuurlijke proces ook tegen: de afwisseling van leven en dood; van in- en uitademing; de polsslag. Minder regelmatig, maar wel degelijk een vorm van afwisseling, zijn de geluiden om ons heen: het gekwetter van de vogels; hinniken van een paard; blaffen van een hond, etc. En dan natuurlijk onze eigen geluiden: lachen; huilen; spreken; zingen….Stop! Dit laatste begrip is duidelijk van een hogere orde dan het natuurlijke spreken: we hebben de natuurlijke mogelijkheden weliswaar gebruikt, maar er een nieuwe dimensie aan toegevoegd: nu is er sprake van “kunst”.
Tot zover het citaat uit mijn boek. De titel van dit artikel heeft meerdere lagen. Natuurlijk, we zingen op talrijke momenten tijdens de eredienst. In het Latijn, Nederlands, en misschien wel talrijke andere talen. De universele taal die hieronder ligt, is het notenbeeld. En daar schuilt nu vaak het probleem. In de poging om het zo exact mogelijk te doen, wordt het notenbeeld zó absoluut genomen, dat dit ten koste gaat van de natuurlijke dictie en dynamiek. Met name bij het reciteren (zingen op één toonhoogte) wordt er heel wat “weggehakt”: al-le let-ter-gre-pen e-ven lang en hard…
Natuurlijk, zo blijft het wel keurig gelijk en strak in de maat. Maar met gewoon, natuurlijk spreken heeft het niets te maken. Van nature maken we belangrijke lettergrepen lang en sterk, maar er zijn veel meer onbelangrijke lettergrepen, die minstens zachter gezongen dienen te worden. Bekend voorbeeld is het omgaan met het woord “Sanctus”. Componisten schrijven vaak twee even lange noten. Maar eigenlijk zou de tweede lettergreep, die minder belangrijk is dan de eerste, een fractie korter geschreven moeten worden, met een decrescendo-teken.
Het traditionele notenbeeld is vaak niet in staat om fijne nuances te noteren. Vergelijk het met de geschreven tekst van een gedicht. Een voordrachtskunstenaar zal deze tekst nooit neutraal oplezen. Mijn advies is dan ook: pas de tekst niet aan aan het notenbeeld, maar het notenbeeld aan de tekst. Voor dirigenten: de interpretatie ligt achter de noten en richt zich op de inhoud: wat zeggen we en hoe zeggen we het? En vergeet vooral de emotie niet…
Wedden dat de koorzanger het koorwerk met veel meer bezieling zal zingen?
De natuur zit in ons hart!
Annie Jansen
Maastricht, 17 augustus 2014